• op·stro·pen

opstropen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opstropen
stroopte op
opgestroopt
zwak -t volledig
  1. de onderste rand van een mouw of broekspijp naar boven schuiven zodat de handen of de voeten onbedekt blijven
    • Met die toga blijkt wat mis. Huisman moet tijdens zijn pleidooi continu de mouwen opstropen. „Dat kun je natuurlijk niet hebben in een zaak.” Reden genoeg voor de raadsman om naderhand zijn bevindingen op Twitter te plaatsen: ‘Toga’s moeten aan wettelijke eisen voldoen. Ook leentoga’s.’ Het wetsartikel luidt: ‘Aan de onderkant der mouwen behoort een voorziening te zijn getroffen, welke het terugvallen der mouwen verhindert.’ [2] 
  • de mouwen opstropen
je klaarmaken om flink te gaan werken
Met een armworsteltoernooi wordt op vrijdagavond 7 september bepaald wie de sterkste van het dorp Albergen is. Mannen en vrouwen kunnen die vanaf 20.00 uur de mouwen opstropen. [3]
En dat ze hulp krijgen van getrainde deskundigen om weer grip te krijgen op hun eigen leven of hun passie te herontdekken. De Jonge: ,,Dus ik zeg: mouwen opstropen en erop af." [4]
Daarom was het mouwen opstropen, tegen Willem II. Knokken tot het einde. "Hoe, maakte niet uit. Maar deze moesten we winnen. We hebben ook gevochten tot het einde." [5]
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[6]