opofferingsgezindheid

  • op·of·fe·rings·ge·zind·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord opofferingsgezindheid
verkleinwoord

de opofferingsgezindheidv

  1. de mate waarin men bereid is het eigen belang opzij te zetten om iemand anders te helpen
     Ze hebben niet begrepen en ze kunnen ook niet begrijpen hoe groot de opofferingsgezindheid van onze vorst is, die niets voor zichzelf, maar alles voor het heil van de wereld wil.[2]
     De voormalige onderduikkinderen wijzen erop dat zulke moed en opofferingsgezindheid nu niet aan de orde zijn. "Nederland loopt nu geen risico en hoeft niets op te geven om de alleenstaande vluchtelingenkinderen die gestrand zijn in de Griekse kampen te helpen, bijvoorbeeld door 500 van hen op te nemen. Alles wat van dit land wordt gevraagd is medeleven en heel gewone, menselijke barmhartigheid."[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron “Onderduikkinderen WO II vragen regering vluchtelingenkinderen op te nemen” (02-07-2020), NOS