• op·kno·ping
enkelvoud meervoud
naamwoord opknoping opknopingen
verkleinwoord

de opknopingv

  1. het iets of iemand met een geknoopt touw omhoog brengen, met name van een persoon die men hierdoor ter dood brengt
    • In eerste instantie zijn de dagboekingangen van Schmidt zeer kort, gaande zijn carrière wordt hij iets mededeelzamer over de veroordeelde ‘arme zondaars’, de aard van het misdrijf, motieven, slachtoffer en omstandigheden. Over het geheel genomen blijft hij zakelijk en onpersoonlijk, het woord ‘ik’ komt nauwelijks voor. Tekenend voor zijn instelling is wat hijzich in zijn dagboek afvraagt in verband met de opknoping van recidiverende honingdieven. Niet ‘waarom wordt zo’n draconische straf opgelegd?’, maar ‘Hoe komt een man erbij herhaaldelijk de doodstraf te riskeren voor een beetje honing?’ [2] 
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]