openbaren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van openbaren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | openbaren | te openbaren | ||||||||
toekomend | zullen openbaren | te zullen openbaren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geopenbaard | te hebben geopenbaard | ||||||||
toekomend | geopenbaard zullen hebben | geopenbaard te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
openbarend | geopenbaard | ev. openbaar |
mv. verouderd openbaart |
openbare | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | openbaar | openbaart | openbaart | openbaart | openbaart | openbaren | openbaren | openbaren | |||
verleden (o.v.t.) | openbaarde | openbaarde | openbaarde | openbaarde | openbaarde | openbaarden | openbaarden | openbaarden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal openbaren | zult/zal openbaren | zult/zal openbaren | zult openbaren | zal openbaren | zullen openbaren | zullen openbaren | zullen openbaren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou openbaren | zou openbaren | zou(dt) openbaren | zoudt openbaren | zou openbaren | zouden openbaren | zouden openbaren | zouden openbaren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geopenbaard | hebt geopenbaard | hebt/heeft geopenbaard | hebt geopenbaard | heeft geopenbaard | hebben geopenbaard | hebben geopenbaard | hebben geopenbaard | |||
verleden (v.v.t.) | had geopenbaard | had geopenbaard | had geopenbaard | hadt geopenbaard | had geopenbaard | hadden geopenbaard | hadden geopenbaard | hadden geopenbaard | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geopenbaard hebben | zal/zult geopenbaard hebben | zult/zal geopenbaard hebben | zult geopenbaard hebben | zal geopenbaard hebben | zullen geopenbaard hebben | zullen geopenbaard hebben | zullen geopenbaard hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geopenbaard hebben | zou geopenbaard hebben | zou/zoudt geopenbaard hebben | zoudt geopenbaard hebben | zou geopenbaard hebben | zouden geopenbaard hebben | zouden geopenbaard hebben | zouden geopenbaard hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geopenbaard worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geopenbaard | er is geopenbaard | |||||||||
verleden | er werd geopenbaard | er was geopenbaard | |||||||||
toekomend | er zal geopenbaard worden | er zal geopenbaard zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geopenbaard worden | er zou geopenbaard zijn | |||||||||
lijdende vorm geopenbaard worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geopenbaard worden | geopenbaard te worden | ||||||||
toekomend | geopenbaard zullen worden | geopenbaard te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geopenbaard zijn | geopenbaard te zijn | ||||||||
toekomend | geopenbaard zullen zijn | geopenbaard te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geopenbaard | wordt geopenbaard | wordt geopenbaard | wordt geopenbaard | wordt geopenbaard | worden geopenbaard | worden geopenbaard | worden geopenbaard | |||
verleden (o.v.t.) | werd geopenbaard | werd geopenbaard | werd geopenbaard | werdt geopenbaard | werd geopenbaard | werden geopenbaard | werden geopenbaard | werden geopenbaard | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geopenbaard worden | zult geopenbaard worden | zult geopenbaard worden | zult geopenbaard worden | zal geopenbaard worden | zullen geopenbaard worden | zullen geopenbaard worden | zullen geopenbaard worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geopenbaard worden | zou geopenbaard worden | zou/zoudt geopenbaard worden | zoudt geopenbaard worden | zou geopenbaard worden | zouden geopenbaard worden | zouden geopenbaard worden | zouden geopenbaard worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geopenbaard | bent geopenbaard | bent/is geopenbaard | zijt geopenbaard | is geopenbaard | zijn geopenbaard | zijn geopenbaard | zijn geopenbaard | |||
verleden (v.v.t.) | was geopenbaard | was geopenbaard | was geopenbaard | waart geopenbaard | was geopenbaard | waren geopenbaard | waren geopenbaard | waren geopenbaard | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geopenbaard zijn | zult geopenbaard zijn | zult geopenbaard zijn | zult geopenbaard zijn | zal geopenbaard zijn | zullen geopenbaard zijn | zullen geopenbaard zijn | zullen geopenbaard zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geopenbaard zijn | zou geopenbaard zijn | zou/zoudt geopenbaard zijn | zoudt geopenbaard zijn | zou geopenbaard zijn | zouden geopenbaard zijn | zouden geopenbaard zijn | zouden geopenbaard zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich openbaren | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | openbaar me | wij, we | openbaren ons | ik | openbaarde me | wij, we | openbaarden ons | ik | zal me openbaren | wij, we | zullen ons openbaren |
2 | jij, je | openbaart je | jullie | openbaren je | jij, je | openbaarde je | jullie | openbaarden je | jij, je | zal, zult je openbaren | jullie | zullen je openbaren |
u | openbaart zich/u | u | openbaart zich/u | u | openbaarde zich/u | u | openbaarde zich/u | u | zult zich/u openbaren | u | zult zich/u openbaren | |
gij, ge | openbaart u | gij, ge, gijlieden |
openbaart u | gij, ge | openbaarde u | gij, ge, gijlieden |
openbaarde u | gij, ge | zult u openbaren | gij, ge gijlieden |
zult u openbaren | |
3 | hij, zij, het | openbaart zich | zij, ze | openbaren zich | hij, zij, het | openbaarde zich | zij, ze | openbaarden zich | hij, zij, het | zal zich openbaren | zij, ze | zullen zich openbaren |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich openbarend | zich geopenbaard hebben | openbaar u/je , openbaart je | openbare zich |