Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·du·wen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

opduwen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opduwen
duwde op
opgeduwd
zwak -d volledig
  1. door druk uit te oefenen iets (naar boven) verplaatsen
    • Volgens de gemeente is de kap nodig omdat boomwortels door de rioolpijpen groeien en het wegdek opduwen. Door vallende takken ontstaat bovendien gevaar voor passanten. Er is sprake van achterstallig onderhoud, maar minder bomen vragen ook minder onderhoud en dat levert de gemeente een besparing op. [3] 
    • Ziyech heeft inmiddels aangekondigd dat hij ingaat op de uitnodiging van de Marokkaanse voetbalbond om twee wedstrijden te spelen. Als hij dat doet mag hij niet meer voor het Nederlands elftal uitkomen. ,,Ik heb Hakim de plussen en minnen aangegeven van zijn eventuele keus, aldus Hake. ,,Maar ik ga hem niet een bepaalde kant opduwen. Het is zijn zijn keus, zijn gevoel. En ik heb het idee dat hij daarin vrij standvastig is. [4] 
Vertalingen

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen