opdrukken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opdrukken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opdrukken | op te drukken | ||||||||
toekomend | zullen opdrukken op zullen drukken |
te zullen opdrukken op te zullen drukken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgedrukt | te hebben opgedrukt | ||||||||
toekomend | opgedrukt zullen hebben | opgedrukt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opdrukkend | opgedrukt | ev. druk op |
mv. verouderd drukt op |
drukke op (bijzin) opdrukke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | druk op | drukt op | drukt op | drukt op | drukt op | drukken op | drukken op | drukken op | |||
verleden (o.v.t.) | drukte op | drukte op | drukte op | drukte op | drukte op | drukten op | drukten op | drukten op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opdrukken | zult/zal opdrukken | zult/zal opdrukken | zult opdrukken | zal opdrukken | zullen opdrukken | zullen opdrukken | zullen opdrukken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opdrukken | zou opdrukken | zou(dt) opdrukken | zoudt opdrukken | zou opdrukken | zouden opdrukken | zouden opdrukken | zouden opdrukken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | opdruk | opdrukt | opdrukt | opdrukt | opdrukt | opdrukken | opdrukken | opdrukken | |||
verleden (o.v.t.) | opdrukte | opdrukte | opdrukte | opdrukte | opdrukte | opdrukten | opdrukten | opdrukten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opdrukken op zal drukken |
zult/zal opdrukken op zult/zal drukken |
zult/zal opdrukken op zult/zal drukken |
zult opdrukken op zult drukken |
zal opdrukken op zal drukken |
zullen opdrukken op zullen drukken |
zullen opdrukken op zullen drukken |
zullen opdrukken op zullen drukken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opdrukken op zou drukken |
zou opdrukken op zou drukken |
zou(dt) opdrukken op zou(dt) drukken |
zoudt opdrukken op zoudt drukken |
zou opdrukken op zou drukken |
zouden opdrukken op zouden drukken |
zouden opdrukken op zouden drukken |
zouden opdrukken op zouden drukken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgedrukt | hebt opgedrukt | hebt/heeft opgedrukt | hebt opgedrukt | heeft opgedrukt | hebben opgedrukt | hebben opgedrukt | hebben opgedrukt | |||
verleden (v.v.t.) | had opgedrukt | had opgedrukt | had opgedrukt | hadt opgedrukt | had opgedrukt | hadden opgedrukt | hadden opgedrukt | hadden opgedrukt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgedrukt hebben | zal/zult opgedrukt hebben | zult/zal opgedrukt hebben | zult opgedrukt hebben | zal opgedrukt hebben | zullen opgedrukt hebben | zullen opgedrukt hebben | zullen opgedrukt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgedrukt hebben | zou opgedrukt hebben | zou/zoudt opgedrukt hebben | zoudt opgedrukt hebben | zou opgedrukt hebben | zouden opgedrukt hebben | zouden opgedrukt hebben | zouden opgedrukt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm opgedrukt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgedrukt | er is opgedrukt | |||||||||
verleden | er werd opgedrukt | er was opgedrukt | |||||||||
toekomend | er zal opgedrukt worden | er zal opgedrukt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgedrukt worden | er zou opgedrukt zijn | |||||||||
lijdende vorm opgedrukt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgedrukt worden | opgedrukt te worden | ||||||||
toekomend | opgedrukt zullen worden | opgedrukt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgedrukt zijn | opgedrukt te zijn | ||||||||
toekomend | opgedrukt zullen zijn | opgedrukt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgedrukt | wordt opgedrukt | wordt opgedrukt | wordt opgedrukt | wordt opgedrukt | worden opgedrukt | worden opgedrukt | worden opgedrukt | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgedrukt | werd opgedrukt | werd opgedrukt | werdt opgedrukt | werd opgedrukt | werden opgedrukt | werden opgedrukt | werden opgedrukt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgedrukt worden | zult opgedrukt worden | zult opgedrukt worden | zult opgedrukt worden | zal opgedrukt worden | zullen opgedrukt worden | zullen opgedrukt worden | zullen opgedrukt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgedrukt worden | zou opgedrukt worden | zou/zoudt opgedrukt worden | zoudt opgedrukt worden | zou opgedrukt worden | zouden opgedrukt worden | zouden opgedrukt worden | zouden opgedrukt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgedrukt | bent opgedrukt | bent/is opgedrukt | zijt opgedrukt | is opgedrukt | zijn opgedrukt | zijn opgedrukt | zijn opgedrukt | |||
verleden (v.v.t.) | was opgedrukt | was opgedrukt | was opgedrukt | waart opgedrukt | was opgedrukt | waren opgedrukt | waren opgedrukt | waren opgedrukt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgedrukt zijn | zult opgedrukt zijn | zult opgedrukt zijn | zult opgedrukt zijn | zal opgedrukt zijn | zullen opgedrukt zijn | zullen opgedrukt zijn | zullen opgedrukt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgedrukt zijn | zou opgedrukt zijn | zou/zoudt opgedrukt zijn | zoudt opgedrukt zijn | zou opgedrukt zijn | zouden opgedrukt zijn | zouden opgedrukt zijn | zouden opgedrukt zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich opdrukken | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | druk me op (bijzin) me opdruk |
wij, we | drukken ons op (bijzin) ons opdrukken |
ik | drukte me op (bijzin) me opdrukte |
wij, we | drukten ons op (bijzin) ons opdrukten |
ik | zal me opdrukken | wij, we | zullen ons opdrukken |
2 | jij, je | drukt je op (bijzin) je opdrukt |
jullie | drukken je op (bijzin) je opdrukken |
jij, je | drukte je op (bijzin) je opdrukte |
jullie | drukten je op (bijzin) je opdrukten |
jij, je | zal, zult je opdrukken | jullie | zullen je opdrukken |
u | drukt zich/u op (bijzin) zich/u opdrukt |
u | drukt zich/u op (bijzin) zich/u opdrukt |
u | drukte zich/u op (bijzin) zich/u opdrukte |
u | drukte zich/u op (bijzin) zich/u opdrukte |
u | zult zich/u opdrukken | u | zult zich/u opdrukken | |
gij, ge | drukt u op (bijzin) u opdrukt |
gij, ge, gijlieden |
drukt u op (bijzin) u opdrukt |
gij, ge | drukte u op (bijzin) u opdrukte |
gij, ge, gijlieden |
drukte u op (bijzin) u opdrukte |
gij, ge | zult u opdrukken | gij, ge gijlieden |
zult u opdrukken | |
3 | hij, zij, het | drukt zich op (bijzin) zich opdrukt |
zij, ze | drukken zich op (bijzin) zich opdrukken |
hij, zij, het | drukte zich op (bijzin) zich opdrukte |
zij, ze | drukten zich op (bijzin) zich opdrukten |
hij, zij, het | zal zich opdrukken | zij, ze | zullen zich opdrukken |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich opdrukkend | zich opgedrukt hebben | druk u/je op, drukt je op | drukke zich op (bijzin) zich opdrukke |