• on·voor·zien·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onvoorzienbaar onvoorzienbaarder onvoorzienbaarst
verbogen onvoorzienbare onvoorzienbaardere onvoorzienbaarste
partitief onvoorzienbaars onvoorzienbaarders -

onvoorzienbaar [1]

  1. van iets dat men het niet kon voorspellen; dat men het niet aan kon zien aankomen
     Het was een ongeluk, even onvoorzienbaar als een verkeersongeval, ironisch genoeg kon Ulrike een veel belangrijkere bijdrage leveren nu ze opgesloten zat, momenteel in hechtenis, te zijner tijd veroordeeld tot le venslang, bewijs of geen bewijs.[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Zij die dromen doden slapen nooit” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044640496