• ont·zeg·ging
enkelvoud meervoud
naamwoord ontzegging ontzeggingen
verkleinwoord

de ontzeggingv

  1. zichzelf of anderen iets niet geven of laten gebruiken
  2. zichzelf of iemand anders iets verbieden
    • Opvallend is de sterke daling van sancties (met 36 procent) en bijkomende straffen, zoals ontzegging van de rijbevoegdheid. [2] 
    • Daarnaast loopt er nog een rechtszaak tegen Schotte waarin hij wordt beschuldigd van ambtelijke omkoping, valsheid in geschrifte en witwassen. Vorig jaar werd hij daarvoor veroordeeld tot 3 jaar cel en ontzegging van het passieve kiesrecht. Schotte ging in hoger beroep, er is alleen nog geen nieuwe zittingsdatum vastgesteld. [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Tonny van der Mee 11-09-2017
  3. Volkskrant 13 februari 2017