• ont·stemd·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ontstemdheid
verkleinwoord

de ontstemdheidv

  1. het boos en geïrriteerd zijn; een onaangename stemming hebben
     Anderzijds had ik mijn ontstemdheid over zijn gedrag zo duidelijk te kennen gegeven dat hij mij misschien niet wilde vertellen dat hij van plan was zijn fossielen in geld om te zetten.[2]
     De autoriteiten willen geen risico’s lopen, maar de plaatselijke kunstscene ook niet nodeloos afknijpen. De festivalleiding wil de autoriteiten geen aanleiding geven tot diepe ontstemdheid, maar de deelnemende kunstenaars ook niet te veel in een keurslijf stoppen.[3]
     De tijd van het jaar is ook een vruchtbare bodem voor de collectieve ontstemdheid. Ieder jaar rond deze tijd kijken we in Nederland uit naar één meteorologisch verschijnsel: die ene dag dat het zonnetje zich voor het eerst zichtbaar toont en genoeg warmte afstraalt om die verdomde panty’s en leggings voor even in de kast te laten.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tracy Chevalier
    “Opmerkelijke Schepsels” (2009), Orlando, ISBN 978949208651-8
  3.   Weblink bron “Kunstkermis” (24/09/2010), HP de Tijd
  4.   Weblink bron
    Geschreven door:Jessy de Cooker
    “De #rokjesgate is in elk geval uitstekende pr voor rokjesdag” (16/03/2016), HP de Tijd