• ont·ste·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontsteken
/ɔnt.'ste.kə(n)/
ontstak
ontstaken
/ɔnt.'stɑk/
/ɔnt.'sta.kə(n)/
ontstoken
/ɔnt.'sto.kə(n)/
klasse 4 volledig

ontsteken

  1. overgankelijk in vlammen doen opgaan
    • Zij ontstaken een vreugdevuur. 
  2. ergatief overdrachtelijk: heet worden van woede
    • Dat deed hem in woede ontsteken. 
  3. ergatief geïnfecteerd raken
    • Die wond is ontstoken. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be