• ont·roer·de

ontroerde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van ontroerd
vervoeging van
ontroeren

ontroerde

  1. enkelvoud verleden tijd van ontroeren
    • Ik ontroerde. 
    • Jij ontroerde. 
    • Hij, zij, het ontroerde. 
  2. verbogen vorm van ontroerd, voltooid deelwoord van ontroeren