ontpakken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van ontpakken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ontpakken			te ontpakken
	toekomend		zullen ontpakken			te zullen ontpakken
voltooid	tegenwoordig		hebben ontpakt			te hebben ontpakt
	toekomend		ontpakt zullen hebben			ontpakt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	ontpakkend		ontpakt			ev. ontpak	mv. verouderd ontpakt	ontpakke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	ontpak	ontpakt	ontpakt	ontpakt	ontpakt	ontpakken	ontpakken	ontpakken
verleden (o.v.t.)	ontpakte	ontpakte	ontpakte	ontpakte	ontpakte	ontpakten	ontpakten	ontpakten
toekomend (o.t.t.t.)	zal ontpakken	zult/zal ontpakken	zult/zal ontpakken	zult ontpakken	zal ontpakken	zullen ontpakken	zullen ontpakken	zullen ontpakken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ontpakken	zou ontpakken	zou(dt) ontpakken	zoudt ontpakken	zou ontpakken	zouden ontpakken	zouden ontpakken	zouden ontpakken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ontpakt	hebt ontpakt	hebt/heeft ontpakt	hebt ontpakt	heeft ontpakt	hebben ontpakt	hebben ontpakt	hebben ontpakt
verleden (v.v.t.)	had ontpakt	had ontpakt	had ontpakt	hadt ontpakt	had ontpakt	hadden ontpakt	hadden ontpakt	hadden ontpakt
toekomend (v.t.t.t.)	zal ontpakt hebben	zal/zult ontpakt hebben	zult/zal ontpakt hebben	zult ontpakt hebben	zal ontpakt hebben	zullen ontpakt hebben	zullen ontpakt hebben	zullen ontpakt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ontpakt hebben	zou ontpakt hebben	zou/zoudt ontpakt hebben	zoudt ontpakt hebben	zou ontpakt hebben	zouden ontpakt hebben	zouden ontpakt hebben	zouden ontpakt hebben