• on·over·tref·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onovertrefbaar onovertrefbaarder onovertrefbaarst
verbogen onovertrefbare onovertrefbaardere onovertrefbaarste
partitief onovertrefbaars onovertrefbaarders -

onovertrefbaar [1]

  1. van iets dat het niet beter kan
     Het moet onovertrefbaar zijn
    'Dat zullen we hopelijk nog wel vaker meemaken,'zei hij.
    [2]
     De kerkvader Aurelius Augustinus geeft in boek negentien van de ”De stad van God” een prachtige omschrijving van de ware deugd. Ware deugd voldoet aan drie voorwaarden. Ze maakt een juist gebruik van de goederen die horen bij een sterfelijke toestand van vrede. Ze maakt „goed gebruik van het slechte dat de mens te lijden heeft.” En ze weet zichzelf te richten op de eindbestemming van ons leven, „waar ons een onovertrefbaar heerlijke en diepe vrede te beurt zal vallen.”[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149
  3.   Weblink bron
    dr. Hans Burger
    “Theologenblog (Hans Burger): Wij kunnen slecht omgaan met lijden en tegenslag” (22 november 2016 1), Reformatorisch Dagblad