• on·ge·wro·ken
stellend
onverbogen ongewroken
verbogen
partitief ongewrokens

ongewroken [1]

  1. van iets dat er nog geen wraak voor genomen is; zonder wraak
     De Vlamingen dit door vluchtelingen verstaande, betreurden hem met droeve klachten en zwoeren dat zij hem niet ongewroken zouden laten.[2]
     De dikke zenuwachtige man scheen toen nog onderdaniger dan vroeger; begreep hij toen al, dat de machtige heer van Ouderkerk nooit een belediging ongewroken liet? Een paar maanden later werd hij uit zijn ambt van heel- en vroedmeester ontzet en gedwongen om de plaats te verlaten, het bleek dat hij slechts in schijn gehuwd was en in schandelijk concubinaat leefde met een lichtzinnige vrouw.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334
  3. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723