• on·ge·li·mi·teerd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ongelimiteerd ongelimiteerder ongelimiteerdst
verbogen ongelimiteerde ongelimiteerdere ongelimiteerdste
partitief ongelimiteerds ongelimiteerders -

ongelimiteerd

  1. zonder opgelegde beperkingen
  2. attributief gebruikt
    • De vaak ongelimiteerde toekenning van hypotheken heeft een economische crisis veroorzaakt. 
  3. als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt
    • Ze raken de discussie over de vrijheid van onderwijs, een van de grootste verworvenheden van onze parlementaire democratie. Maar die vrijheid is natuurlijk nooit ongelimiteerd geweest. Als je er gebruik van maakt, moet je voldoen aan de eisen die de wetgever stelt. [2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]