ondoordringbaarheid

  • on·door·dring·baar·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ondoordringbaarheid
verkleinwoord

de ondoordringbaarheidv

  1. de onmogelijkheid om ergens binnen te dringen
     Een reeks ervaringen en overwegingen laat elk mens zien dat hij, als voorwerp van beschouwing, onderhevig is aan bepaalde wetten; en de mens onderwerpt zich daaraan en verzet zich nooit tegen de wet van de zwaartekracht of van de ondoordringbaarheid, zodra hij daarmee bekend is.[2]
  2. (figuurlijk) de onmogelijkheid om iemand naar je te laten luisteren
     Ze heeft het altijd vreselijk gevonden dat ze door gezondheidsklachten (alvleesklierproblemen, diabetes en epilepsie) haar hand moest ophouden. Het ergste vindt ze de ondoordringbaarheid van de instanties. Nu weer met de taaleis. ,,Ik heb gelijk gebeld toen ik de eerste brief kreeg. Dacht dat het een vergissing was. Maar, nee hoor, tien dagen later kreeg ik een aanmaning in de bus.’’[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron
    Tanja Kits
    “Om haar uitkering te houden, moet oer-Hollandse Ingrid bewijzen dat ze Nederlands spreekt” (16-08-2018), Tubantia