Nederlands

 
1. vissenkop, 2. baarddraad, 3. neus, 4. kieuwen met kieuwspleet, 5. borstvin, 6. rugvin/vetvin, 7. staartvin, 8. zijlijn, 9. anaalvin, 10. ?, 11. buikvin/zijvin, 12. staartwortel.
Bek: bovenstandig, eindstandig, onderstandig.
 
Boven-, tussen- en onderstandig vruchtbeginsel
Uitspraak
Woordafbreking
  • on·der·stan·dig
Woordherkomst en -opbouw
  • Samenstellende afleiding van onder en stand met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onderstandig onderstandiger onderstandigst
verbogen onderstandige onderstandigere onderstandigste
partitief onderstandigs onderstandigers -

Bijvoeglijk naamwoord

onderstandig

  1. (dierkunde) bij vissen een bepaalde stand van de bek, waarbij de bek naar beneden wijst.
  2. (beschrijvende plantkunde) zich onder de plaats waar de kelk en de kroon zijn ingeplant bevindend
    • Een onderstandig vruchtbeginsel.[1] 
Antoniemen
Vertalingen


Gangbaarheid

Verwijzingen