• on·der·ho·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onderhorig onderhoriger onderhorigst
verbogen onderhorige onderhorigere onderhorigste
partitief onderhorigs onderhorigers -

onderhorig [2]

  1. onderworpen zijn aan het gezag van iets of iemand
     Iemand die onderhorig is aan de koning van Marokko, iemand met de dubbele nationaliteit, hoort geen voorzitter te worden van de Tweede Kamer, aldus Wilders.[3]
     Alleen al aan de Nederland Avenue, die nog geen mijl lang is, staan acht protestantse kerken plus één die onderhorig is aan de paus. En dat zijn ze nog lang niet eens allemaal.[4]



  1. onderhorig op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Wilders: zwarte dag voor nepparlement” (13 jan. 2016), De Telegraaf
  4.   Weblink bron
    Wim Kranendonk
    “In het Texaanse Nederland zitten de kerken nog elke zondag vol” (30-07-2018), Reformatorisch Dagblad