• on·be·sten·dig
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘wisselvallig’ voor het eerst aangetroffen in 1637 [1]
  • Afgeleid van bestendig met het voorvoegsel on- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbestendig onbestendiger onbestendigst
verbogen onbestendige onbestendigere onbestendigste
partitief onbestendigs onbestendigers -

onbestendig [3]

  1. aan allerlei veranderingen onderhevig
  2. grillig, wispelturig
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]