• on·be·grensd·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onbegrensdheid onbegrensdheden
verkleinwoord

de onbegrensdheidv

  1. het zonder enige beperking zijn
     In het tweede geval, als er vrijheid mogelijk was zonder onontkoombaarheid, zouden we tot een onvoorwaardelijke vrijheid buiten ruimte, tijd en oorzaak komen, die juist door die onvoorwaardelijkheid en onbegrensdheid niets zou zijn of slechts een inhoud zonder vorm.[2]
     Bij de marine staan 100 saluutschoten voor "heel veel". Het extra schot staat voor de onbegrensdheid van het eerbetoon. Het afschieten duurde tot 09.08 uur.[3]
  2. iets dat geen einde kent
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron “101 saluutschoten van marineschip” (30-04-2013), NOS