(klemtoonhomogram)

  • om·zet
  • ww omzét: vervoeging van omzetten: de stam zonder -t omdat de stam al op -t eindigt en zonder ge- vanwege voorvoegsel [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord omzet omzetten
verkleinwoord omzetje omzetjes

ómzet m

  1. (economie) som van alle bruto-opbrengsten (exclusief btw) uit verkoop over een bepaalde periode
    • Bij veel beursgenoteerde bedrijven blijkt de bonus van bestuurders gebaseerd op maatstaven als omzet en winst. Het zijn factoren die gemakkelijk te masseren zijn, weinig zeggen over de prestaties van bestuurders en verkeerd gedrag kunnen uitlokken 
     De tabaksverkoop maakt een flink deel uit van de omzet van pompshops[4]
vervoeging van
omzetten

ómzet

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omzetten
    • ... dat ik omzet. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omzetten
    • ... dat jij omzet. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omzetten
    • ... dat hij omzet. 
vervoeging van
omzetten

omzét

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van omzetten
  2. gebiedende wijs van omzetten
vervoeging van: omzetten…
verbogen vorm: omzette

omzét

  1. voltooid deelwoord van omzetten
  2. vormt de voltooide tijden
    • Haar mantel werd met kostbaar bont omzet. 
  3. attributief gebruikt
    • Hij droeg een met diamanten omzette kroon. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]