Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·trekt

Werkwoord

vervoeging van
omtrekken

omtrekt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omtrekken
    • ... dat jij omtrekt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omtrekken
    • ... dat hij omtrekt. 
vervoeging van
omtrekken

omtrekt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omtrekken
    • Jij omtrekt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omtrekken
    • Hij omtrekt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van omtrekken
    • Omtrekt!