• ogen·schijn·lijk
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘blijkbaar’ voor het eerst aangetroffen in 1841 [1]
  • afgeleid van ogenschijn met het achtervoegsel -lijk [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ogenschijnlijk
verbogen ogenschijnlijke
partitief ogenschijnlijks - -

ogenschijnlijk [3]

  1. zo op het eerste gezicht, zo naar het uiterlijk
    • Ogenschijnlijk deden de kinderen erg hun best, maar eigenlijk deden ze helemaal niets. 
  • Bijwoordelijk gebruikt:
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]