ogenschijnlijk
- ogen·schijn·lijk
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘blijkbaar’ voor het eerst aangetroffen in 1841 [1]
- afgeleid van ogenschijn met het achtervoegsel -lijk [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | ogenschijnlijk | ||
verbogen | ogenschijnlijke | ||
partitief | ogenschijnlijks | - | - |
ogenschijnlijk [3]
- zo op het eerste gezicht, zo naar het uiterlijk
- Ogenschijnlijk deden de kinderen erg hun best, maar eigenlijk deden ze helemaal niets.
- Bijwoordelijk gebruikt:
- Het woord ogenschijnlijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ogenschijnlijk" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "ogenschijnlijk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ogenschijnlijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be