Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • oe·ver·kant
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oeverkant oeverkanten
verkleinwoord oeverkantje oeverkantjes

Zelfstandig naamwoord

oeverkant m [1]

  1. grens tussen een water en het land
    • De metalen Sarafiya-brug is een van de oudste oeververbindingen in de Iraakse hoofdstad. Het bouwwerk zou niet alleen in het midden zijn beschadigd maar ook aan een van de oeverkanten, zeggen functionarissen. Dat zou er op wijzen dat er twee bommen afgingen. Veiligheidstroepen hebben nog geprobeerd het voertuig tegen te houden. [2] 
    • De oeverkanten zijn gemaaid met als gevolg dat er veel gras en rommel op het water drijft. "Het kan heel goed dat ze hun fuiken gelicht hebben, omdat die toch vollopen met gras en troep van wal", peinst hij. Als het na bijna drie uur gehurkt afwachten zacht begint te regenen, besluit Houkes het posten voor vandaag te staken. [3] 
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen