• nor·ber·tijn
  • In de betekenis van ‘monnik van de orde van de H. Norbertus’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1710 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord norbertijn norbertijnen
verkleinwoord - -

de norbertijnm

  1. (religie) kloosterling van de in 1121 door de Heilige Norbertus gestichte orde van Prémontré
40 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]