Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • nood·ka·chel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord noodkachel noodkachels
verkleinwoord noodkacheltje noodkacheltjes

Zelfstandig naamwoord

de noodkachelv / m

  1. iets wat men bij gebrek aan beter gebruikt als een kachel
    • De fabriek die speciaal voor het volksproject uit de grond was gestampt, maakte tijdens de oorlogsjaren vooral noodkachels voor aan het Oostfront. Pas na de oorlog was het aan de Engelsen om uit de verwoeste restanten een nieuwe start te maken, met wat toen de brilkever werd genoemd.[2] 
  2. een kleine kachel die, in tijden met grote brandstof schaarste, uit zeer weinig brandstof toch enige warmte kan produceren hetgeen grote kachtels niet kunnen
    • De noodkachel uit het 'woordenboek van de bezetting'(NRC Handelsblad, 29 april) werd in de omgeving van Den Haag mayo of mayokacheltje genoemd. De oorsprong van die naam weet ik niet en evenmin heb ik me ooit in de spelling van dat woord verdiept. Wel heb ik in de smederij van mijn vader diverse van zulke kacheltjes gemaakt voor vrienden en kennissen.[3] 
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen