negeren/vervoeging

1 doen alsof (iemand of iets) er niet is

vervoeging van de bedrijvende vorm van negeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		negeren			te negeren
	toekomend		zullen negeren			te zullen negeren
voltooid	tegenwoordig		hebben genegeerd			te hebben genegeerd
	toekomend		genegeerd zullen hebben			genegeerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	negerend		genegeerd			ev. negeer	mv. verouderd negeert	negere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	negeer	negeert	negeert	negeert	negeert	negeren	negeren	negeren
verleden (o.v.t.)	negeerde	negeerde	negeerde	negeerde	negeerde	negeerden	negeerden	negeerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal negeren	zult/zal negeren	zult/zal negeren	zult negeren	zal negeren	zullen negeren	zullen negeren	zullen negeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou negeren	zou negeren	zou(dt) negeren	zoudt negeren	zou negeren	zouden negeren	zouden negeren	zouden negeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb genegeerd	hebt genegeerd	hebt/heeft genegeerd	hebt genegeerd	heeft genegeerd	hebben genegeerd	hebben genegeerd	hebben genegeerd
verleden (v.v.t.)	had genegeerd	had genegeerd	had genegeerd	hadt genegeerd	had genegeerd	hadden genegeerd	hadden genegeerd	hadden genegeerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal genegeerd hebben	zal/zult genegeerd hebben	zult/zal genegeerd hebben	zult genegeerd hebben	zal genegeerd hebben	zullen genegeerd hebben	zullen genegeerd hebben	zullen genegeerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou genegeerd hebben	zou genegeerd hebben	zou/zoudt genegeerd hebben	zoudt genegeerd hebben	zou genegeerd hebben	zouden genegeerd hebben	zouden genegeerd hebben	zouden genegeerd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm genegeerd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt genegeerd				er is genegeerd
verleden	er werd genegeerd				er was genegeerd
toekomend	er zal genegeerd worden				er zal genegeerd zijn
voorwaardelijk	er zou genegeerd worden				er zou genegeerd zijn
lijdende vorm genegeerd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		genegeerd worden			genegeerd te worden
	toekomend		genegeerd zullen worden			genegeerd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		genegeerd zijn			genegeerd te zijn
	toekomend		genegeerd zullen zijn			genegeerd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word genegeerd	wordt genegeerd	wordt genegeerd	wordt genegeerd	wordt genegeerd	worden genegeerd	worden genegeerd	worden genegeerd
verleden (o.v.t.)	werd genegeerd	werd genegeerd	werd genegeerd	werdt genegeerd	werd genegeerd	werden genegeerd	werden genegeerd	werden genegeerd
toekomend (o.t.t.t.)	zal genegeerd worden	zult genegeerd worden	zult genegeerd worden	zult genegeerd worden	zal genegeerd worden	zullen genegeerd worden	zullen genegeerd worden	zullen genegeerd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou genegeerd worden	zou genegeerd worden	zou/zoudt genegeerd worden	zoudt genegeerd worden	zou genegeerd worden	zouden genegeerd worden	zouden genegeerd worden	zouden genegeerd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben genegeerd	bent genegeerd	bent/is genegeerd	zijt genegeerd	is genegeerd	zijn genegeerd	zijn genegeerd	zijn genegeerd
verleden (v.v.t.)	was genegeerd	was genegeerd	was genegeerd	waart genegeerd	was genegeerd	waren genegeerd	waren genegeerd	waren genegeerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal genegeerd zijn	zult genegeerd zijn	zult genegeerd zijn	zult genegeerd zijn	zal genegeerd zijn	zullen genegeerd zijn	zullen genegeerd zijn	zullen genegeerd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou genegeerd zijn	zou genegeerd zijn	zou/zoudt genegeerd zijn	zoudt genegeerd zijn	zou genegeerd zijn	zouden genegeerd zijn	zouden genegeerd zijn	zouden genegeerd zijn

pesten

vervoeging van de bedrijvende vorm van negeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		negeren			te negeren
	toekomend		zullen negeren			te zullen negeren
voltooid	tegenwoordig		hebben genegerd			te hebben genegerd
	toekomend		genegerd zullen hebben			genegerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	negerend		genegerd			ev. neger	mv. verouderd negert	negere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	neger	negert	negert	negert	negert	negeren	negeren	negeren
verleden (o.v.t.)	negerde	negerde	negerde	negerde	negerde	negerden	negerden	negerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal negeren	zult/zal negeren	zult/zal negeren	zult negeren	zal negeren	zullen negeren	zullen negeren	zullen negeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou negeren	zou negeren	zou(dt) negeren	zoudt negeren	zou negeren	zouden negeren	zouden negeren	zouden negeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb genegerd	hebt genegerd	hebt/heeft genegerd	hebt genegerd	heeft genegerd	hebben genegerd	hebben genegerd	hebben genegerd
verleden (v.v.t.)	had genegerd	had genegerd	had genegerd	hadt genegerd	had genegerd	hadden genegerd	hadden genegerd	hadden genegerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal genegerd hebben	zal/zult genegerd hebben	zult/zal genegerd hebben	zult genegerd hebben	zal genegerd hebben	zullen genegerd hebben	zullen genegerd hebben	zullen genegerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou genegerd hebben	zou genegerd hebben	zou/zoudt genegerd hebben	zoudt genegerd hebben	zou genegerd hebben	zouden genegerd hebben	zouden genegerd hebben	zouden genegerd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm genegerd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt genegerd				er is genegerd
verleden	er werd genegerd				er was genegerd
toekomend	er zal genegerd worden				er zal genegerd zijn
voorwaardelijk	er zou genegerd worden				er zou genegerd zijn
lijdende vorm genegerd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		genegerd worden			genegerd te worden
	toekomend		genegerd zullen worden			genegerd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		genegerd zijn			genegerd te zijn
	toekomend		genegerd zullen zijn			genegerd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word genegerd	wordt genegerd	wordt genegerd	wordt genegerd	wordt genegerd	worden genegerd	worden genegerd	worden genegerd
verleden (o.v.t.)	werd genegerd	werd genegerd	werd genegerd	werdt genegerd	werd genegerd	werden genegerd	werden genegerd	werden genegerd
toekomend (o.t.t.t.)	zal genegerd worden	zult genegerd worden	zult genegerd worden	zult genegerd worden	zal genegerd worden	zullen genegerd worden	zullen genegerd worden	zullen genegerd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou genegerd worden	zou genegerd worden	zou/zoudt genegerd worden	zoudt genegerd worden	zou genegerd worden	zouden genegerd worden	zouden genegerd worden	zouden genegerd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben genegerd	bent genegerd	bent/is genegerd	zijt genegerd	is genegerd	zijn genegerd	zijn genegerd	zijn genegerd
verleden (v.v.t.)	was genegerd	was genegerd	was genegerd	waart genegerd	was genegerd	waren genegerd	waren genegerd	waren genegerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal genegerd zijn	zult genegerd zijn	zult genegerd zijn	zult genegerd zijn	zal genegerd zijn	zullen genegerd zijn	zullen genegerd zijn	zullen genegerd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou genegerd zijn	zou genegerd zijn	zou/zoudt genegerd zijn	zoudt genegerd zijn	zou genegerd zijn	zouden genegerd zijn	zouden genegerd zijn	zouden genegerd zijn