negenoog
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ne·gen·oog
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van negen ht en oog zn , in de betekenis van ‘kaakloze vis’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | negenoog | negenogen |
verkleinwoord | negenoogje | negenoogjes |
Zelfstandig naamwoord
- (medisch) steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineenvloeien
- (kaaklozen) benaming voor riviervissen uit de familie Petromyzontidae
Synoniemen
- [1] karbonkel
- [2] lamprei, prik, rivierprik
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord negenoog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "negenoog" herkend door:
57 % | van de Nederlanders; |
57 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ negenoog op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "negenoog" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be