Nederlands

 
Uitspraak
Woordafbreking
  • nar·cis
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, mogelijk een eponiem dat verwijst naar de mythologische figuur Narcissus  , maar dit werd door Pausanias   al betwijfeld; in de betekenis van ‘sierplant’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord narcis narcissen
verkleinwoord narcisje narcisjes

Zelfstandig naamwoord

de narcisv / m

  1. (plantkunde) Narcissus  , een geslacht van bolgewassen uit de narcissenfamilie
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen