• mo·du·le
enkelvoud meervoud
naamwoord module modulen
modules
verkleinwoord moduletje
moduultje
moduletjes
moduultjes

de modulev / m

  1. min of meer zelfstandig onderdeel van een groter geheel
    1. (onderwijs) een blok lesmateriaal dat een min of meer afgesloten geheel vormt
    2. (biologie) deel van een modulair organisme
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


vervoeging van
modular

module

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van modular
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van modular
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van modular


  • IPA: /mɔdʊlɛ/
  • mo·du·le

module

  1. vocatief enkelvoud van modul