module
- mo·du·le
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | module | modulen modules |
verkleinwoord | moduletje moduultje |
moduletjes moduultjes |
- min of meer zelfstandig onderdeel van een groter geheel
- (onderwijs) een blok lesmateriaal dat een min of meer afgesloten geheel vormt
- (biologie) deel van een modulair organisme
- Het woord module staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "module" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vervoeging van |
---|
modular |
module
- aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van modular
- aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van modular
- gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van modular
- IPA: /mɔdʊlɛ/
- mo·du·le
module