• miss·bil·li·gen
  • Afleiding van het Duitse werkwoord billigen met het voorvoegsel miss-
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
missbilligen
bissbilligte
missbilligt
zwak volledig hulpwerkwoord
= haben

missbilligen

  1. overgankelijk afkeuren
    «Die Abgeordneten missbilligten den Staatsstreich.»
    De parlementsleden keurden de staatsgreep af.
  2. overgankelijk veroordelen