Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mer·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord merker merkers
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de merkerm

  1. (genetica) natuurlijk of kunstmatig karakteristieke patroon in het dna waaruit de aanwezigheid van bepaalde erfelijke eigenschappen blijkt
    • Maar voor het maken van stambomen worden slechts een beperkt aantal genetische merkers gebruikt. [2]
    • Hij bepaalde de hoeveelheid DNA in elke celkern, met fluorescente merkers. [3]
  2. iemand wiens taak het is een merkteken aan te brengen
    • Toen kwam de merker met zijn tangen, en schroeide het de beide merken in de sissende en rookende huid, op de ééne heup het gekroonde wapen der markiezen Niccolini, en op de andere jaartal en nummer. [4]
  3. iemand die bij een wedstrijd standen bijhoudt
    • Door de gangen lopen wel al de zangers die straks de "Meistersinger" zullen zijn. De charismatische, oude schoenlapper Hans Sachs, die zich gedurende de opera tot een wijze vaderfiguur en de spil van de handeling ontwikkelt. De jonge edelman Walther, "muzikaal een genie, maar verder ook een beetje een onsympathiek, ruziezoekend ettertje", zoals dirigent Marc Albrecht verwoordt. En, in ruitjespak, de "merker" Sixtus Beckmesser die frikkerig op een leitje kalkt welke regels der kunst het ongepolijste genie Walther in zijn prijslied allemaal schendt. [5]

Gangbaarheid

64 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen


Afrikaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • mer·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord merker merkers

Zelfstandig naamwoord

merker

  1. cursor