• ma·tro·ne
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gehuwde vrouw op leeftijd’ voor het eerst aangetroffen in 1488 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord matrone matrones
verkleinwoord

de matronev [3]

  1. (pejoratief) getrouwde, forse, bazige wat oudere vrouw
    • De volgende dag had die levensgevaarlijke matrone van ons pension wel een culturele tip voor ons. Er is tot nog toe weinig cultureels te bezichtigen in de steden hier. Of dat te maken heeft met al die aardbevingen, dat alles steeds instort, of dat die gebloemde schorten niet zoveel smaak hebben, we kunnen er niet echt de vinger op leggen. Enfin, we moesten van haar naar een cultureel park in een uithoek van de stad met prehistorische bezienswaardigheden. De taxichauffeur lachte ons vierkant uit, want humor hebben ze wel die Chilenen. We werden afgezet in een deprimerend parkje met een reusachtig, foeilelijk beeld van een mammoet waar kinderen vanaf kunnen glijden. En met zo’n plaatwerk met holbewoners erop waar je je hoofd door kan steken voor een foto. [4] 
    • Ik vond in het archief van het Meertens Instituut in Amsterdam een artikel van de publicist Theodorus Hendrikus Buser (1827-1913). Hij beschrijft de menistenboterham die hem op een feest door een 'dartele matrone' werd geserveerd: 'Een dun sneetje Fransch brood met een platte beschuit erop.' Een lekkernij, 'een toegift voor de fijnere mondjes.' [5] 
63 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[6]