vervoeging van
marcher

marches

  1. tweede persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van marcher
  2. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van marcher


vervoeging van
marchar

marches

  1. aanvoegende wijs tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van marchar
  2. gebiedende wijs (ontkennend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van marchar