vervoeging van
marcher

marche

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van marcher
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van marcher
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van marcher


vervoeging van
marchar

marche

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van marchar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van marchar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van marchar