mange
- man·ge
Naar frequentie | 148 |
---|
- bepaalde vorm enkelvoud van de stellende trap van mangen
mange, mv
- onbepaalde en bepaalde vorm meervoud van de stellende trap van mangen
mange
vervoeging van |
---|
manger |
mange
- eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van manger
- «Je mange une pomme.»
- Ik eet een appel.
- «Je mange une pomme.»
- eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van manger
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van manger
- man·ge
- Meervoud van het Noorse voornaamwoord mangen
Naar frequentie | 158 |
---|
stellend | vergrotend | overtreffend | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald (sterk) |
m/v enkelvoud | - | flere | flest |
o enkelvoud | - | |||
meervoud | mange | |||
bepaald (zwak) |
enkelvoud en meervoud |
alleen mv: mange | flere | fleste |
mange
mange
- meervoud van mangen
- man·ge
mange
- meervoud van mangen