• maî·tre d'hô·tel
enkelvoud meervoud
naamwoord maître d'hôtel maîtres d'hôtel
maître d'hôtels
verkleinwoord maître d'hôtelletje maîtres d'hôtelletje

de maître d'hôtelm

  1. (beroep) chef van de bediening in een hotel
     `Hij is de maître d'hôtel, maar hij prefereert de titel van majordomus, omdat het Latijnse woord voor "huis" daarin zit en omdat het volgens hem onze voornaamste taak is ervoor zorg te dragen dat onze gasten vergeten welke plek ze thuis noemden voordat ze hier kwamen.'[1]
     De maître d'hôtel bediende niet, hij zorgde voor de tafelschikking, nam bestellingen op en raadde geschikte wijn aan.[2]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 12
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767