Nederlands

dames in looppas
Uitspraak
Woordafbreking
  • loop·pas
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord looppas looppassen
verkleinwoord looppasje looppasjes

Zelfstandig naamwoord

de looppasm

  1. rennen maar dan niet op zijn snelst
    • De spelers kwamen in looppas het veld op. 
    • De politie heeft zijn vluchtroute gereconstrueerd. Nieuwe beelden tonen dat hij, deels in looppas, van de luchthaven naar Schaarbeek loopt. De regenjas die hij aanhad op de beelden die vlak na de aanslagen zijn vrijgegeven, heeft hij onderweg weggegooid en is nog niet teruggevonden. [2] 
  2. (figuurlijk) aanmoediging om sneller te gaan
    • Hup! hup! in looppas terug naar huis gaan jongens. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen