Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lexi·co·graaf
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘woordenboekschrijver’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1745, op te vatten als afgeleid van lexicon met het achtervoegsel -graaf [1][2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord lexicograaf lexicografen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de lexicograafm

  1. (beroep) iemand die woordenboeken schrijft
    • Want hoewel we misschien om de wonderlijke charme van zijn definitie van 'olifant' lachen, of van 'haver' (een graangewas dat in Engeland over het algemeen aan paarden wordt gegeven, maar in Schotland de mensen voedt') of 'lexicograaf (een schrijver van woordenboeken; een onschadelijke zwoeger die zich bezighoudt met het opsporen van de oorsprong en het nauwkeurig beschrijven van de betekenis van woorden'), we kunnen alleen maar versteld staan van zijn aanpak van, zeg maar, het werkwoord take. Johnson gaf met ondersteunende citaten niet minder dan 113 betekenissen van de transitieve vorm van dit werkwoord en 21 van de intransitieve. [4] 
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen