Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • le·vens·vuur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord levensvuur levensvuren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

levensvuur o [1]

  1. (dichterlijk) de kracht waarmee iemand leeft
     Zijn dochter schrijft dat haar vader haar gevormd heeft en dat ze dankzij hem de vrouw is geworden die ze heden ten dage is. "Nu hij er niet meer is, zal ik de rest van mijn leven proberen om zijn voorbeeld te volgen, te voldoen aan zijn verwachtingen en zijn liefde", zegt McCain's dochter. "Zijn levensvuur brandde fel en we hebben heel lang in die warmte en in dat licht mogen doorbrengen."[2]
     U hebt allang geen politiebescherming meer nodig, maar ook uw nieuwste boek, Luka en het levensvuur, kun je als een parabel lezen. Het gaat over een volk dat snel op z’n teentjes is getrapt en dan keihard kan terugslaan.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Senator John McCain op 81-jarige leeftijd overleden” (26-08-2018), NOS
  3.   Weblink bron “‘Ik weiger toe te geven aan de angst’” (25/03/2011), HP de Tijd