Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • le·ger·be·vel·heb·ber
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord legerbevelhebber legerbevelhebbers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de legerbevelhebberm

  1. (militair) (beroep) leidinggevende over een leger
     Als er in 1986 ook nog een binnenlandse oorlog uitbreekt, nota bene aangesticht door een van zijn oud-lijfwachten, Ronny Brunswijk, schrijf Bouterse die verlangde verkiezing uit voor november 1987, om zo rust in het land te brengen. De bevelhebber richt zelf een politieke partij op, de NDP, en Bouterse weet drie van de 51 parlementszetels te bemachtigen. De democratie is zoals het buitenland verlangde hersteld en de legerbevelhebber is nu ook officieel politicus geworden.[2]
     De relatie met zijn vroegere superieur, oud-legerbevelhebber Hans Couzy, is bekoeld. Waar bevelhebber Couzy in 1994 Karremans nog de juiste man op de juiste plaats noemde, verklaarde diezelfde Couzy in een interview met het AD in 2011 dat Karremans eigenlijk niet op zijn plek was in Srebrenica omdat hij in scheiding lag.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Roy Khemradj
    “Macht Desi Bouterse” (05-03-2010), NOS
  3.   Weblink bron “Gezicht van Srebrenica hoorde nieuws in Spanje” (29-04-2015), NOS