Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lees·kaart
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord leeskaart leeskaarten
verkleinwoord leeskaartje leeskaartjes

Zelfstandig naamwoord

leeskaart v/m [2]

  1. een term uit de zeevaart waarmee vaarinstructies worden aangeduid
    • Aanvankelijk waren er zelfs helemaal geen kaarten, maar behielpen de stuurlieden zich met een soort leesboeken, waarin de routes stonden beschreven. Later werden deze ‘leeskaarten’ geïllustreerd met kustprofielen. Hiermee kon men met de nodige ervaring langs de kusten van heel Europa varen. [3] 
  2. abonnement voor een bibliotheek
    • „Het uitlenen van de boeken is voor een deel handwerk, en deels digitaal. Om de week halen we op vrijdag voor schooltijd de teruggebrachte boeken met de leeskaart op in de lokalen. De ingeleverde boeken worden in het computersysteem afgevinkt. Als we de boeken teruggezet hebben, zoeken we aan de hand van de kaarten van de leerlingen de nieuwe boeken op, die we vervolgens in het systeem invoeren. [4] 
  3. een kaart die betrekking heeft op lezen
    • „Als mensen eenmaal de drempel overgaan, dan gaat er een wereld voor ze open. Bij ons krijgen ze een leeskaartje waarmee het verschil tussen lezen met en zonder leesbril echt duidelijk wordt. [5] 
    • Op de laatste dag voor de kerstvakantie kwam een van mijn zoons thuis met een leeskaart. Een velletje papier met allemaal sterren. Elke keer wanneer hij tien minuten heeft gelezen –best een uitdaging als je in groep 3 zit– mag hij een ster inkleuren. [6] 
Synoniemen
Hyperoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen