1. ladderen van een kous

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lad·de·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • [werkwoord] ladder met het achtervoegsel -en
  • [zelfstandig naamwoord] ladder met uitɡanɡ -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ladderen
ladderde
geladderd
zwak -d volledig

Werkwoord

ladderen

  1. onovergankelijk (kleding) (van kousen) beschadigd raken waardoor een of meer draadjes in een fijn weefsel losraken en een langgerekt patroon van mazen ("ladder") ontstaat
    • Alleen hele dikke kousen ladderen iets minder snel, maar die kousen zijn weer niet in trek omdat ze minder flatteus zijn. [3]
    • ladderen. 
  2. overgankelijk (verouderd) (onder studenten) op een ladder naar huis dragen (van iemand die te veel gedronken heeft)

Zelfstandig naamwoord

de ladderenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord ladder (verouderd)
    • Een horde negerslaven, die zich zeer wild gebaarde, met ijselijk geschrei droeg ladderen naar den wal, en zon door stof-op-nevelen de donkere gestalten in vettigheid deed glanzen met felheid van sardijnig rood, dat om de lendenen was geslagen. [4]
Vertalingen

Gangbaarheid

73 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen