Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • laar·zen·ma·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord laarzenmaker laarzenmakers
verkleinwoord laarzenmakertje laarzenmakertjes

Zelfstandig naamwoord

laarzenmaker m [1]

  1. (beroep) schoenmaker die laarzen maakt en repareert
     Op de hoek van de Marosejka, tegenover een groot huis met gesloten luiken en het uithangbord van een laarzenmaker, stonden zo'n twintig laarzenmakers, magere uitgeputte mannen met mistroostige gezichten in lange jassen en versleten jakken.[2]
Hyperoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen