Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • laï·ci·se·ren, la·i·ci·se·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

laïciseren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
laïciseren
laïciseerde
gelaïciseerd
zwak -d volledig
  1. (religie) het verliezen van de status als priester
     In kerkelijke termen heet dat laïciseren, het betekent dat hem zijn statuut als bisschop en priester wordt ontnomen. Eigenlijk zou hij dat zelf moeten doen.[3]
  2. (religie) ontkoppelen van het maatschappelijk leven van kerk en geloof
Synoniemen

Gangbaarheid

21 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. laïciseren op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Marc Peeperkorn
    “Nine Eleven voor de Belgische kerk” (11 september 2010), de Volkskrant
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be