Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kunst·han·del
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kunsthandel kunsthandels
verkleinwoord kunsthandeltje kunsthandeltjes

Zelfstandig naamwoord

kunsthandel m [1]

  1. (economie) (kunst) bedrijf dat handelt in kunstvoorwerpen
     Een van de kunsthandelaars die hem jarenlang adviseerde was Salomon Lilian, die een gelijknamige kunsthandel bezit in Amsterdam en Genève. "Toen Tom Kaplan op een dag bij me binnenwandelde gaf hij aan schilderijen van topkwaliteit te willen kopen van de Leidse School. Hij kocht meteen een Gabriel Metsu van me, dat was een goed teken."[2]
     Eerst moest worden uitgezocht of het niet om Joodse roofkunst ging. Het tapijt was namelijk ooit gekocht bij een Joodse kunsthandel. Uit een oude factuur bleek dat Hitler destijds de volle prijs had betaald. De nabestaanden van de galeriehouder maakten daarom geen aanspraak op het werk.[3]
  2. (economie) (kunst) het kopen en verkopen van kunstvoorwerpen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Hollandse meesters veroveren het Louvre” (Zondag 19 februari 2017, 14:47), NOS
  3.   Weblink bron “Hitlers wandkleed terug naar Beieren” (Donderdag 15 december 2016, 07:54), NOS