• kri·oe·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
krioelen
krioelde
gekrioeld
zwak -d volledig

krioelen

  1. in grote aantallen willekeurig door elkaar heen bewegen
    • (…) de talrijke wandelaars krioelen in hun bonte kledij dooreen en overal is gezang, gedans, gejuich. [4]
  2. vol zijn, druk zijn
    • De straten krioelen hier van de toeristen. 
    • Het krioelde hier van de mieren. 
97 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.[5]