krin·ge·len

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kringelen
kringelde
gekringeld
zwak -d volledig

kringelen

  1. inergatief zich in cirkels blijven bewegen
    • De rook kringelde boven de kampvuren omhoog. 
     Een dag later, lopend door een brede kloof, zag ik een rookpluim in de verte omhoog kringelen.[2]
81 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[3]