krieltje


  • kriel·tje
  • In de betekenis van ‘kleine, nieuwe aardappel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1872 [1]

het krieltjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord kriel
99 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[2]