Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ko·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord koter koters
verkleinwoord kotertje kotertjes

Zelfstandig naamwoord

de koterm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) kind, een klein kind
    • Vermoeiend is het wel met die kotertjes op stap. 

Werkwoord

vervoeging van
koteren

koter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koteren
    • Ik koter. 
  2. gebiedende wijs van koteren
    • Koter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koteren
    • Koter je? 

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Frans

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
koter
kotais
koté
eerste groep volledig

Werkwoord

koter

  1. (België) Een studentenkamer bewonen